De kus was vers, zout en zuiverend, als een Ray Peat wortelsalade.  Haar benen waren als de wortels: stevig en recht, omhulden mijn benen als de wortelsystemen van twee aangrenzende bomen.  Haar huid was als de kokosolie: perfect etherisch wit in het heden, maar smeltend in onzichtbaarheid terwijl we elkaar opwarmden.  Haar ogen waren als het zout: het enige geologische deel van dit anders biologische moment, ogen zacht als marmer, maar scherp als de scherpe zoutstenen, ogen die langer zouden leven dan ik, zoals graniet dat zou doen, ogen glanzend als de eeuwige sterren aan de hemel, ogen die ik nooit zou vergeten, zelfs niet nadat ik dood was, ogen die open waren, kijkend in mijn eigen open ogen.  Ik weet niet welk deel van haar lichaam als de appelciderazijn was. Toch was er iets vijandigs maar reinigend dat over ons heen stroomde, en daarna weer terugdroop, waardoor er een plas vloeistof onderin de kom achterbleef toen het voorbij was.